De gave van geloof is vaste grond
Het elfde hoofdstuk van de Hebreeënbrief gaat helemaal over geloof. Het eerste vers geeft ons een prachtige definitie van wat geloof is: ‘Geloof nu is een vaste grond van de dingen die men hoopt, en een bewijs van de zaken die men niet ziet’ (Hebreeën 11:1). Geloof is de vaste grond waar je op staat. Het is je zekerheid. Niet alleen de zekerheid dat je gered bent voor de hemel en dat je een geliefd kind van de Vader bent. Het gaat verder dan dat. Het Griekse woord voor ‘vaste grond’ is hupostasis en heeft de betekenis van ‘iets dat ergens onder staat’ of ‘zich ergens onder bevindt’. Geloof is zo reëel en zo echt dat Engelse vertalingen het verwoorden als ‘substantie’: iets wat er al is. Geloof geeft je de zekerheid dat wat God je heeft laten zien al werkelijkheid is. Als God je de gave van geloof geeft voor iets of iemand, dan vraagt Hij je om in navolging van Hem het niet zijnde tot aanzijn te roepen (Romeinen 4:17, NBG). De zinsnede ‘het niet zijnde tot aanzijn roepen’ verwijst naar de gebeurtenis toen God een jaar voor de geboorte van Izak de naam van Abram veranderde in Abraham (Genesis 17:5). De naam Abram betekent ‘vader is verheven’. De naam Abraham betekent ‘vader van vele volken’. God bevestigde hiermee dat Abraham de vader van velen zou zijn voordat het in het fysieke gebeurde. Dit illustreert het geloof van God. Zoals God bij de schepping het niet zijnde tot aanzijn riep, zo geeft Hij ons in de gave van geloof de zekerheid dat wat nog niet is, werkelijkheid zal worden. Door de gave van geloof stelt God ons in staat om het niet zijnde tot aanzijn te roepen. Als God je de gave van geloof geeft, dan geeft Hij je de overtuiging dat het er al is, ook al zie je het nog niet. Anderen vieren een feestje als wat God gezegd heeft gebeurd is, jij had je feestje al toen God je er geloof voor gaf. Voor jou had het al substantie: het was er al.
Uit: Groeien in geloof