‘Om die reden buig ik mijn knieën voor de Vader, naar wie alle geslacht in de hemelen en op de aarde genoemd wordt.’ (Efeziërs 3:14)
Wij zijn allemaal kinderen van één Vader. Dat is wat Paulus schrijft in Efeziërs 3:14: ‘Om die reden buig ik mijn knieën voor de Vader, naar wie alle geslacht in de hemelen en op de aarde genoemd wordt.’ Wij zijn allemaal naar Hem vernoemd. En al heeft God geen achternaam, in de grondtekst vinden we het naar God vernoemd zijn terug in het Griekse woord ‘geslacht’ (patria).
In het Grieks lijkt dit op vader (pater). Het woordje patria is namelijk afgeleid van het woord pater, zoals wij zijn voortgekomen uit de wil van God, onze Vader in de hemel. Wij zijn Gods familie op aarde! En ‘samen met alle heiligen, zullen wij in staat zijn te vatten, hoe groot de breedte en lengte en hoogte en diepte is, en te kennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat’ (vers 18 en 19).
Alleen met elkaar zullen we kunnen ontdekken hoe groot Gods liefde voor ons is. Hiervoor hebben we een patria-eenheid nodig. Niemand kan gemist worden in Gods Koninkrijk, omdat we alleen samen de liefde van Jezus kunnen ontdekken en bekendmaken. Elke generatie, elk volk en elke cultuur is onmisbaar in het zichtbaar maken van God, onze hemelse Vader, aan de wereld. Elke generatie is nodig om een stukje van God aan de wereld te laten zien. We hebben het ontvankelijke van de kinderen nodig om uit te gaan, het enthousiasme van de jongeren in de zekerheid dat wij de boze hebben overwonnen en de liefde van de vaders en de moeders die God hebben leren kennen, door de seizoenen van het leven heen.
Jezus vormt zich een gemeente uit elk volk en elke stam, juist omdat zij in de verscheidenheid van cultuur en identiteit de veelkleurige wijsheid van God bekend zal maken. Dat is Gods eeuwige plan! Laten we van elkaar leren en de liefde van God in elkaar zien! Dan kijken we op een nieuwe manier naar elkaar en naar de wereld om ons heen. Wat hebben we toch een kleurrijke God!
‘Want Hijzelf is onze vrede. Hij heeft u en ons tot één volk gemaakt door de muur van vijandschap, die tussen ons in stond, af te breken. Door voor ons te sterven, heeft Christus afgerekend met de Joodse wet, die de oorzaak van de scheiding was. Hij bracht de twee tegenstanders bij elkaar door hen tot een deel van zichzelf te maken. Hij smeedde de twee (Jood en niet-Jood) samen tot één persoon en toen was er vrede. Nu wij tot hetzelfde lichaam behoren, is de wederzijdse haat verdwenen, want wij zijn allebei met God verzoend. Door het kruis is er een einde aan de tegenstelling gekomen.’